Фламандские народные сказки и легенды

Вид материалаДокументы
Подобный материал:
1   2   3   4   5   6   7   8   9   ...   18
ingang — вход; poort — ворота)? Als de tafel gedekt is (когда стол накрыт), trek de man die in de keuken staat aan het belkoord (тот, что /стоит/ на кухне, звонит: «тянет за шнур колокольчика»). Dan komen de jagers eten (тогда охотники приходят кушать)’.

Dat was nu eens een goed gedacht, zie (это была хорошая идея/мысль: «теперь как раз хорошая мысль»). Ze trokken strootje (они потянули соломинку). De mandenmaker moest het eerst thuisblijven (корзинщику пришлось первому оставаться дома; thuis — дома).


Dat doen we op beurten. Hebt ge die bel gezien naast de ingangspoort? Als de tafel gedekt is, trek de man die in de keuken staat aan het belkoord. Dan komen de jagers eten’.

Dat was nu eens een goed gedacht, zie. Ze trokken strootje. De mandenmaker moest het eerst thuisblijven.


Jan Pikkedang en de zeeldraaier trokken met pijl en boog het woud in (Ян Пиккедан и веревщик взяли лук со стрелами и пошли в лес: «пошли со стрелой и луком в лес»). De mandenmaker zette een grote ketel op het vuur (корзинщик поставил большой котел на огонь) en begon soep te koken (и начал варить суп). Die rook goed, die soep (он хорошо пахнул, тот суп). De zever liep van de mandenmaker zijn lip (у корзинщика текли слюнки: «слюна стекала с губ корзинщика»). Hij moest nu toch een keer proeven van zijn eigen brouwsel (ему все же надо было теперь попробовать свое собственное варево). Hij pakte een pollepel en (он взял деревянную ложку и) ...

Toktoktok. Wat was dat (что это)? Toktoktok. Klopte daar iemand op de keukendeur (там кто-то стучал в кухонную дверь)? De mandenmaker deed open (корзинщик открыл). Daar stond een stokoud ventje met flaporen (там стоял лопоухий старичок: «с большими ушами»; stokoud = heel oud — очень старый; stok — палка; flap — шлепок, удар) en bibberen dat dat manneke deed (а как тот старичок дрожал: «а дрожание, что тот старичок делал»)!


Jan Pikkedang en de zeeldraaier trokken met pijl en boog het woud in. De mandenmaker zette een grote ketel op het vuur en begon soep te koken. Die rook goed, die soep. De zever liep van de mandenmaker zijn lip. Hij moest nu toch een keer proeven van zijn eigen brouwsel. Hij pakte een pollepel en...

Toktoktok. Wat was dat? Toktoktok. Klopte daar iemand op de keukendeur? De mandenmaker deed open. Daar stond een stokoud ventje met flaporen en bibberen dat dat manneke deed!


‘Ach meneer (ах господин)’, zei het met een klein stemmeke (сказал старичок тоненьким голоском; stem — голос), ‘uw eten ruikt zo goed (ваша еда так хорошо пахнет). Hebt u misschien geen kommeke overschot voor een arme luis als ik (у вас, может, осталась тарелочка супа: «не найдется тарелочки остатка» для /такой/ бедной вши, как я; kom — миска,чаша; luis — вошь, тля)?’

Het spreekt vanzelf dat de mandenmaker het ventje binnenliet (само собой разумеется, что корзинщик впустил старичка; vent — парень, мужичок; binnen — внутрь). Hij schepte een diepe teloor soep (он налил глубокую тарелку супу; scheppen — черпать; teloor = bord — тарелка /диал./) en het ventje ging bibberend zitten (и старичок, /весь/ дрожа, сел). Zijn handen beefden zo ellendig (его руки так сильно /жалко/ дрожали; ellendig — нищий, бедный, убогий) dat hij zijn lepel op de grond liet vallen (что он уронил /свою/ ложку на пол: «дал упасть»).


Ach meneer’, zei het met een klein stemmeke’,‘uw eten ruikt zo goed. Hebt u misschien geen kommeke overschot voor een arme luis als ik?’

Het spreekt vanzelf dat de mandenmaker het ventje binnenliet. Hij schepte een diepe teloor soep en het ventje ging bibberend zitten. Zijn handen beefden zo ellendig dat hij zijn lepel op de grond liet vallen.


‘Ach meneerke toch (ах господинчик же = послушайте же)’, vroeg het ventje (спросил старичок), ‘zoudt ge als het u belieft mijn lepel niet willen oprapen (не хотели бы вы поднять мою ложку; believen — хотеть;соизволить)?’

De mandenmaker had een goed hart (у корзинщика было доброе сердце). Hij bukte zich (он наклонился). Hij had die lepel nog niet aangeraakt (он еще не дотронулся до ложки) of het ventje sprong op zijn rug (как старичок запрыгнул ему на спину) en gaf hem daar een rammeling (и так его отдубасил: «дал ему там побои») dat zijn ribbenkast rammelde (что у него трещала грудная клетка). Ge moogt me geloven (можешь мне поверить), niet dat ventje, de mandenmaker bibberde deze keer (не старичок, а корзинщик дрожал в этот раз).


‘Ach meneerke toch’, vroeg het ventje, ‘zoudt ge als het u belieft mijn lepel niet willen oprapen?’

De mandenmaker had een goed hart. Hij bukte zich. Hij had die lepel nog niet aangeraakt of het ventje sprong op zijn rug en gaf hem daar een rammeling dat zijn ribbenkast rammelde. Ge moogt me geloven, niet dat ventje, de mandenmaker bibberde deze keer.


Jan Pikkedang en de zeeldraaier liepen in het woud te scheuren van de honger (Ян Пиккедан и веревщик ходили по лесу и помирали: «разрывались» от голода). Ze hadden wel al wat patrijzen geschoten en een partij snippen (они, правда, уже подстрелили немного куропаток и /партию/ бекасов), ze waren al uren weg van het kasteel (уже прошли часы после того, как они ушли из замка: : «они были уже часами прочь от замка»), maar wat ze niet hoorden was die bel (но чего они не слышали, так это колокольчика: «был колокольчик»).

‘Is die mandenmaker misschien in slaap gevallen bij zijn potten (может, корзинщик заснул у своих кастрюль)’, vroegen ze zich af (подумали они: «задавались они вопросом»). Dat was niet meer uit te houden (терпеть дальше было нельзя: «это было больше не вынести»), honger is honger (голод есть голод), als het moest maakten ze vandaag zelf maar eten (если на то пошло, они бы сегодня и сами бы сготовили: «если бы было нужно, они бы и сами готовили сегодня еду»).

Ze vonden de mandenmaker (они обнаружили корзинщика), die lag te kermen op de keukenvloer (лежавшим и стонущим: «который лежал стонать» на кухонном полу).


Jan Pikkedang en de zeeldraaier liepen in het woud te scheuren van de honger. Ze hadden wel al wat patrijzen geschoten en een partij snippen, ze waren al uren weg van het kasteel, maar wat ze niet hoorden was die bel.

‘Is die mandenmaker misschien in slaap gevallen bij zijn potten’, vroegen ze zich af. Dat was niet meer uit te houden, honger is honger, als het moest maakten ze vandaag zelf maar eten.

Ze vonden de mandenmaker, die lag te kermen op de keukenvloer.


‘Oeioeioei!’ lamenteerde hij (ой, ой, ой! жаловался он; lamenteren = jammeren — жаловаться), ’ik roerde in de soep (я помешивал суп) en ineens begon ik daar te draaien (и внезапно /там/ закружился), de hele keuken draaide (вся кухня кружилась). Ik moet in onmacht gevallen zijn (я, должно быть, упал в обморок)’.

Wat was me dat voor een vreemde zaak (странное дельце: «что за странное дело это мне было»).

‘Nog een geluk dat ge niet in het vuur zijt gevallen (еще хорошо: «еще счастливый случай», что ты в огонь не упал; zijt = bent — /диал. флам./), ge zoudt nog lelijk verbrand geweest zijn (ты бы еще скверно обгорел)’, zeiden ze. Ze raapten hun vriend op (они подобрали своего друга) en verzorgden zijn wonden (и позаботились о его ранах). Meer dan soep kwam er die dag niet op tafel (в тот день, кроме супа, на столе больше ничего не стояло), maar vooruit, die smaakte dan ook (ну да ладно: «ну вперед», тот был ведь вкусным). De jachtbuit zouden ze morgen wel opeten (охотничьи трофеи они съедят, пожалуй, завтра; jacht — охота; buit — добыча, трофей).


‘Oeioeioei!’ lamenteerde hij, ’ik roerde in de soep en ineens begon ik daar te draaien, de hele keuken draaide. Ik moet in onmacht gevallen zijn’.

Wat was me dat voor een vreemde zaak.

‘Nog een geluk dat ge niet in het vuur zijt gevallen, ge zoudt nog lelijk verbrand geweest zijn’, zeiden ze. Ze raapten hun vriend op en verzorgden zijn wonden. Meer dan soep kwam er die dag niet op tafel, maar vooruit, die smaakte dan ook. De jachtbuit zouden ze morgen wel opeten.


De volgende dag was het de beurt aan de zeeldraaier om eten te koken (на следующий день была очередь веревщика готовить еду). Hij zette een ketel soep op het vuur (он поставил котел с супом на огонь), want die van gisteren was natuurlijk tot op de bodem leeggegeten (потому что вчерашний суп был, конечно же, съеден до дна; leeg — пустой, порожний).

‘Ik zal niet in onmacht vallen (я не упаду в обморок)’, zei hij bij zichzelf (сказал он про себя) en hij sneed zijn ajuinen fijn (и нарезал мелко лук).


De volgende dag was het de beurt aan de zeeldraaier om eten te koken. Hij zette een ketel soep op het vuur, want die van gisteren was natuurlijk tot op de bodem leeggegeten.

‘Ik zal niet in onmacht vallen’, zei hij bij zichzelf en hij sneed zijn ajuinen fijn.


De soep begon te koken (суп начал кипеть), het ging van toktoktok op de keukendeur (в кухонную дверь застучало: тук-тук-тук), een bibberend ventje met grote oren vroeg bibberend een kommeke soep (трясущийся старичок с большими ушами попросил, дрожа, тарелочку супа), het liet van het danig bibberen zijn lepel vallen (из-за сильной: «необычной» дрожи он уронил свою ложку; danig — необычный), de zeeldraaier wilde die lepel oprapen (веревщик хотел поднять ложку) en hij kreeg van dat ventje een pandoering dat hij de vier hoeken van zijn keuken zag (и получил от старичка такую взбучку, что ему пришлось искать пятый угол: «что он увидел четыре угла кухни»). In de hersenen van de zeeldraaier reed nog maar één gedacht rond (в мозгах у веревщика кружилась еще только одна мысль): ‘Dat was dus de onmacht van die smerige mandenmaker (так вот, значит, какой обморок был у брехливого корзинщика; dus — значит, следовательно, таким образом)!’


De soep begon te koken, het ging van toktoktok op de keukendeur, een bibberend ventje met grote oren vroeg bibberend een kommeke soep, het liet van het danig bibberen zijn lepel vallen, de zeeldraaier wilde die lepel oprapen en hij kreeg van dat ventje een pandoering dat hij de vier hoeken van zijn keuken zag. In de hersenen van de zeeldraaier reed nog maar één gedacht rond: ‘Dat was dus de onmacht van die smerige mandenmaker!’


De mandenmaker was met Jan Pikkedang op jacht, maar hij schoot er altijd naast (корзинщик охотился вместе с Яном Пиккеданом, но он все время промахивался: «стрелял мимо»). Hij was met zijn gedachten in de keuken van het kasteel (он находился мысленно в кухне замка). Zou de zeeldraaier ook zo’n pak rammel krijgen (получит ли и веревщик по шее)? Ze hadden nog geen bel gehoord (колокольчика они еще не слышали) en het zou nu toch stillekesaan tijd gaan worden (а ведь было самое время; stil — тихий,спокойный; stillekesaan = stilletjesaan = langzaamaan — постепенно /флам./). Maar hij durfde niks te zeggen (но он не осмеливался что-либо молвить). Jan Pikkedang wel, die werd ongedurig (а Ян Пиккедан — да, тот забеспокоился: «стал беспокойным»).

‘Zou onze zeeldraaier ook al in onmacht gevallen zijn (не упал ли и наш веревщик в обморок)? Kom, maat, we gaan terug (ну, друг, пошли назад; maat — товарищ, приятель), zie dat hij daar ligt (он лежит там, наверное: «смотри, что он там лежит»), ik ben er niet gerust op (что-то я беспокоюсь; gerust — спокойный, беззаботный)’.


De mandenmaker was met Jan Pikkedang op jacht, maar hij schoot er altijd naast. Hij was met zijn gedachten in de keuken van het kasteel. Zou de zeeldraaier ook zo’n pak rammel krijgen? Ze hadden nog geen bel gehoord en het zou nu toch stillekesaan tijd gaan worden. Maar hij durfde niks te zeggen. Jan Pikkedang wel, die werd ongedurig.

‘Zou onze zeeldraaier ook al in onmacht gevallen zijn? Kom, maat, we gaan terug, zie dat hij daar ligt, ik ben er niet gerust op’.


Ja, de zeeldraaier lag op de keukenvloer (так и есть, веревщик лежал на кухонном полу). Wat zag die mens er droevig uit (а как он: «этот человек» печально выглядел)!

‘In onmacht gevallen! Zo ineens (в обморок упал, так внезапно)’. Hij verstond er zichzelf ook niet uit (он и сам ничего не понимал).

Maar achter de rug van Jan bezag hij vuil de mandenmaker (а сам скверно посматривал на корзинщика, что /стоял/ за спиной Яна).

‘Morgen is het mijn beurt om hier te blijven (завтра моя очередь здесь оставаться)’, zei Jan Pikkedang, ‘ik ben benieuwd of de damp van de soep mij ook de adem afsnijdt (любопытно, пар от супа мне тоже перекроет ли дыхание; afsnijden — отрезать, перерезать)’.


Ja, de zeeldraaier lag op de keukenvloer. Wat zag die mens er droevig uit!

‘In onmacht gevallen! Zo ineens’. Hij verstond er zichzelf ook niet uit.

Maar achter de rug van Jan bezag hij vuil de mandenmaker.

‘Morgen is het mijn beurt om hier te blijven’, zei Jan Pikkedang, ‘ik ben benieuwd of de damp van de soep mij ook de adem afsnijdt’.


De volgende dag trokken de zeeldraaier en de mandenmaker samen op jacht (на следующий день веревщик и корзинщик побрели вместе на охоту). Van zo gauw ze het kasteel niet meer zagen (как только замок исчез из виду: «как только они больше не видели замок»), smeten ze hun boog en hun pijlen op het mos (они побросали лук и стрелы на землю: «на мох») en vertelden ze wat ze hadden meegemaakt (и рассказали /друг другу/ что с ними произошло; meemaken — переживать, испытывать). Onderwijl stond Jan Pikkedang in zijn keuken in zijn potten te roeren (тем временем Ян Пиккедан стоял в кухне и помешивал в /своих/ горшках кастрюлях; pot — горшок, котелок). Dat werd een soep voor engelen en heiligen (суп получался вкусный: «это становился суп для ангелов и святых»).

Toktoktok.


De volgende dag trokken de zeeldraaier en de mandenmaker samen op jacht. Van zo gauw ze het kasteel niet meer zagen, smeten ze hun boog en hun pijlen op het mos en vertelden ze wat ze hadden meegemaakt. Onderwijl stond Jan Pikkedang in zijn keuken in zijn potten te roeren. Dat werd een soep voor engelen en heiligen.

Toktoktok.


Jan smeet de deur open (Ян толкнул дверь; smijten — швырять;бросать). Zeg, wat was dat voor een armzalig ventje (эй, что это за жалкий старичок)? Wat een oren (что за уши), lieve deugd, als het waaide vloog hij weg (милая добродетель = Боже мой, если бы он /ими/ взмахнул: «это махало», то /наверняка/ бы улетел). En zo bibberen (и так дрожать)!

‘Och, meneer, hebt ge als het u belieft geen klein overschotje uit de keuken (ох, господин, будьте так добры, не найдется ли у вас немного остатков из кухни). Hier staat een mens die bibbert van de honger (вот человек стоит и дрожит: «который дрожит» от голода)’.


Jan smeet de deur open. Zeg, wat was dat voor een armzalig ventje? Wat een oren, lieve deugd, als het waaide vloog hij weg. En zo bibberen!

‘Och, meneer, hebt ge als het u belieft geen klein overschotje uit de keuken. Hier staat een mens die bibbert van de honger’.


‘Kruip maar achter de tafel, de soep komt (вскарабкивайся за стол, /сейчас/ будет суп)’, zei Jan Pikkedang.

Het ventje zat zijn soep te slurpen (старичок сидел и прихлебывал свой суп: «сидел его суп хлебать»), hij bibberde dat het lelijk was om te zien (он дрожал, /так/ что было неприятно смотреть). Het scheelde niet veel of Jan had er medelijden mee gekregen (как бы то ни было: «не много недоставало /чтобы/», Яну стало его жалко; schelen — отличаться; недоставать; medelijden — жалость,сочувствие). En nu liet hij zijn lepel nog vallen (и теперь он еще и свою ложку уронил).


‘Kruip maar achter de tafel, de soep komt’, zei Jan Pikkedang.

Het ventje zat zijn soep te slurpen, hij bibberde dat het lelijk was om te zien. Het scheelde niet veel of Jan had er medelijden mee gekregen. En nu liet hij zijn lepel nog vallen.


Nee, Jan raapte die lepel niet op (нет, Ян не поднял ложку). Het gelamenteer van het ventje sloeg tot tegen de zoldering (старичок громко простонал: «жалобные сетования старичка ударили в потолок»; tot — до), zijn lepel raapte hij zelf op (он сам подобрал свою ложку). Hij zat naar Jan te loeren (он сидел и подстерегал Яна), maar Jan hield hem ook in het oog (но Ян тоже не упускал его из виду: «держал его в глазу»). Zijn pot kookte over (кастрюля выкипала: «кипела через /край/»), hij keerde zich om (он обернулся), het manneke sprong (старикашка прыгнул), maar Jan hield hem vast met een greep van ijzer (но Ян удержал его железной хваткой).


Nee, Jan raapte die lepel niet op. Het gelamenteer van het ventje sloeg tot tegen de zoldering, zijn lepel raapte hij zelf op. Hij zat naar Jan te loeren, maar Jan hield hem ook in het oog. Zijn pot kookte over, hij keerde zich om, het manneke sprong, maar Jan hield hem vast met een greep van ijzer.


Hij pakte zijn grote stok (он взял свой большой посох) en hij gaf dat ventje daar efkes een afpoeiering (и так «уговорил» того старичка; afpoeieren — разговором отправить кого-либо прочь — здесь в переносном смысле; efkes = even — немного /диал./) dat de ruiten kletterden (что зазвенели стекла). Het ventje schreeuwde als een varken dat ze kelen (старичок орал как резанная свинья: «как свинья, которой перерезают глотку»), Jan sloeg zijn stok bijna krom (Ян /бил так/, что почти согнул посох; krom — кривой), het manneke wist niet meer of dat hij stond of hing (старичок больше не знал = не помнил, не осознавал, стоял ли он или висел).


Hij pakte zijn grote stok en hij gaf dat ventje daar efkes een afpoeiering dat de ruiten kletterden. Het ventje schreeuwde als een varken dat ze kelen, Jan sloeg zijn stok bijna krom, het manneke wist niet meer of dat hij stond of hing.


Jan nam een koord en bond hem met zijn flaporen vast aan de deurklink (Ян взял веревку и привязал его за большие уши к ручке двери).

In het woud waren de mandenmaker en de zeeldraaier nog volop aan het klagen tegen elkaar (а в лесу корзинщик и веревщик, все еще жаловались во всю друг другу; volop — в изобилии, вдоволь), daar hoorden ze de bel (вот они услыхали колокольчик).

‘Het is niet waar (не может быть: «это неправда»), hij is de dans ontsprongen, de gelukzak (выкрутился/ушел от опасности, счастливчик)’, mompelden ze en spoedden zich terug naar het kasteel (пробормотали они и поспешили обратно в замок).


Jan nam een koord en bond hem met zijn flaporen vast aan de deurklink.

In het woud waren de mandenmaker en de zeeldraaier nog volop aan het klagen tegen elkaar, daar hoorden ze de bel.

‘Het is niet waar, hij is de dans ontsprongen, de gelukzak’, mompelden ze en spoedden zich terug naar het kasteel.


‘Wel, broerkes (так, братики)’, riep Jan Pikkedang al van ver (крикнул Ян Пиккедан уже издали), ‘onmacht, onmacht, zal ik u Meester Onmacht eens laten zien (без сознания, без сознания, показать вам Господина Без сознания)?’

Hij bracht hen tot bij de deur (он провел их до двери) waar hij het bibberend ventje aan vastgebonden had (к которой /он/ привязал дрожащего старичка). Maar het manneke was weg (но старичок исчез)! Of toch voor een groot stuk (или только большей частью). Alleen zijn oren hingen er nog (там еще висели только его уши).


‘Wel, broerkes’, riep Jan Pikkedang al van ver, ‘onmacht, onmacht, zal ik u Meester Onmacht eens laten zien?’

Hij bracht hen tot bij de deur waar hij het bibberend ventje aan vastgebonden had. Maar het manneke was weg! Of toch voor een groot stuk. Alleen zijn oren hingen er nog.


Om te kunnen gaan lopen had hij ze van zijn hoofd gescheurd (чтобы суметь убежать, он оторвал их от головы), overal zagen ze vers bloed (они видели повсюду свежую кровь).

‘Eerst eten (сначала покушаем)’, zei Jan. De mandenmaker en de zeeldraaier vertelden alles juist zoals het echt gegaan was (корзинщик и веревщик рассказали все, как было на самом деле; echt — настоящий, подлинный).

‘Nu zullen we dat bloedspoor eens volgen (теперь мы пойдем по тому кровавому следу; volgen — следовать за)’, zei Jan toen de afwas gedaan was (сказал Ян после того, как была помыта посуда). ‘Ik wil weten waar die soepeter woont (я хочу знать, где живет тот едок супа)’.


Om te kunnen gaan lopen had hij ze van zijn hoofd gescheurd, overal zagen ze vers bloed.

‘Eerst eten’, zei Jan. De mandenmaker en de zeeldraaier vertelden alles juist zoals het echt gegaan was.

‘Nu zullen we dat bloedspoor eens volgen’, zei Jan toen de afwas gedaan was. ‘Ik wil weten waar die soepeter woont’.


Ze ontdekten door de bloeddruppels in het gras te zoeken een oude, diepe bornput (следуя по каплям крови на траве: «ища капли крови в траве», они обнаружили старый, глубокий колодец; ontdekken — находить,обнаруживать; druppel — капля; born = wel — источник; bornput = welput — возникший из источника колодец /флам./) in een verwilderde hoek van de kasteelhof, een heel diepe (в заброшенном углу сада замка, очень глубокий; hof — двор; сад). Het bloedspoor verdween in die put (в том колодце кровяной след исчезал). Daar moesten ze in afdalen (туда они должны были спуститься; daar in — туда).


Ze ontdekten door de bloeddruppels in het gras te zoeken een oude, diepe bornput in een verwilderde hoek van de kasteelhof, een heel diepe. Het bloedspoor verdween in die put. Daar moesten ze in afdalen.


De mandenmaker vlocht een grote mand (корзинщик сплел большую корзину) en de zeeldraaier draaide een lange, dikke koord (а веревщик скрутил длинный, толстый канат). Ze lieten het koord zakken (они опустили канат; zakken — спускаться), die was veel te kort (он оказался слишком коротким). Twee keren zo lang moest ze zijn (он должен был быть в два раза длиннее). Ze probeerden het nog een keer (они попробовали еще раз). Nee, drie keren zo lang (нет, в три раза длиннее). Die put was schrikkelijk diep (колодец был ужасно глубокий).

‘Haal een keer de bel van de kasteelpoort (принеси-ка колокольчик с ворот замка)’, zei Jan. ‘We zullen strootje trekken (мы будем тянуть/потянем соломинку) voor wie we het eerst laten zakken (кого мы первым опускаем/опустим). En als er gevaar is, dan belt ge maar (если грозит опасность, то звони)’.

Jan trok intussen een boom uit (между тем Ян выдернул дерево), hij brak er de takken af (/он/ обломал с него ветви;